![]() |
Piet Melis Hendrik Quist zou dit jaar 92 zijn geworden. Ik leerde hem kennen toen hij 37 was en ik een jongen van zeven, misschien acht. Een zaterdag mocht ik meehelpen in zijn Enkabé-supermarkt, verstopt in de Van Riebeek Gallerij in Hilversum. Aan het eind van de dag klonk het kassa-ladegeluid als een beloning: uit een papieren boterhamzakje haalde ik een kwartje tevoorschijn, mijn eerste 'salaris'. Geen kwartje van gierigheid, zoals een buitenstaander willicht kan denken, maar een echt fortuin, in mijn beleving — goed voor vijf trekdroppen of dropsleutels bij de sigarenboer om de hoek.
De Enkabé — de Nederlandse Kruideniersbond, opgericht in 1930 — verdween begin jaren tachtig uit het straatbeeld, maar voor mij zal het altijd de winkel van ‘oom Piet’ blijven. In die winkel, later verhuisd naar de Hilversumse Meent, leerde ik samen met mijn broer Hans en zus Corien wat werken betekende. 'Norse arbeid', noemden we het thuis. Arbeid die niet onderhandelbaar was, arbeid waarvoor je aan het eind van de dag een boterhamzakje vol kleingeld kreeg — en een les die veel waardevoller was dan het loon.
Die supermarkt in de Hilversumse Meent was niet zomaar verworven. Ook Albert Heijn had zijn oog laten vallen op deze nieuwe wijk. Maar oom Piet, met zijn politieke CDA-connecties, wist overtuigend aan te tonen dat ‘Appie’ al een winkel had in de Kerkelanden, die andere nieuwbouwwijk van Hilversum. En zo kreeg hij zijn grote supermarkt. Geschiedenis zou hem later inhalen, want uiteindelijk zette Albert Heijn alsnog voet in de Meent. Maar in die vroege jaren was de Enkabé van oom Piet heilig terrein.
![]() |
Ook in de Gooi en Eemlander deze week |
Hoewel wij als familieleden misschien een streepje voor hadden bij het verkrijgen van een baantje, gold die voorkeursbehandeling niet als je eenmaal binnen was. Oom Piet was streng doch rechtvaardig. Hij geloofde niet in praten, maar in doen. Hij leerde me dat als je niet werkte, je in ieder geval moest lijken alsof je werkte. Geen klanten? Dan moest je bezemen. Altijd. Was je te laat met de bezem, dan voelde je de onverbiddelijke blik van oom Piet in je rug en volgde er een driftige schoonmaakdemonstratie, vergezeld van zijn mantra: “Ledigheid is des duivels oorkussen.”
In de zeldzame pauzes achterin de piepkleine kantine van de supermarkt liet hij een andere kant van zichzelf zien: geïnteresseerd, bijna vaderlijk. Vooral school en politiek hield hem bezig. Hij waarschuwde me keer op keer: blijven zitten was weggegooid geld, verloren jaren waarin je topsalaris op je lag te wachten. Zijn woorden maakten indruk, ook al was ik op dat moment vooral bezig met jong zijn, leven, geld uitgeven van zijn gegeven 'topslaris' in een boterhamzakje — en op vrijdagavond bier drinken in café Bos, Stamineke of Floris II.
De vrijdagnachten in de kroeg vloeiden moeiteloos over in de zaterdagochtenden van het werk, wanneer ik - ondersteund door luciferstokjes tussen mijn oogleden - de groenteafdeling van verse waar voorzag. En ja, soms kwam ik te laat. De derde keer was de genadeklap. Oom Piet stond achter de deur, armen over elkaar, en sprak de vernietigende woorden: “Wat kom jíj hier doen?” Ik hoefde niet meer te komen. De schrik sloeg mij om het hart. Zonder loon geen kroeg. Zonder werk geen vrijheid. Met het schaamrood op de kaken meldde ik me de week erop voor een stevig gesprek. Geen woorden over geld, maar over verantwoordelijkheid. Over je collega’s, die de lasten van jouw laksheid droegen. Een les die ik nooit meer vergat.
Oom Piet was hard, maar niet harteloos. Hij wees ons niet de makkelijkste weg, maar wel de juiste. Zelfs de vuilcontainers leerden ons lessen. Zat de container vol? Dan moest je erbovenop klimmen en alles aanstampen — desnoods tot je knieën in het karton. Bijen? Steken? Geen excuus. Oom Piet deed het zelf voor, onverstoorbaar, tussen de zoemende zwermen door.
Na sluitingstijd, als de winkel leeg was en de kassa’s geteld werden, kwam er iets los in hem. Via het omroepsysteem stak hij geregeld de draak met mij. Ik was tot omroeper gepromoveerd en werd dan door hem uitgelokt de microfoon te pakken en mij niet onbetuigd te laten. Althans die plicht voelde ik. In die momenten zag ik de man achter de baas: een man met humor, warmte, een kwinkslag achter de hand.
Bij het ouder worden, toen ieder zijn weg ging, waren de ontmoetingen zeldzamer. Op verjaardagen zag ik oom Piet en tante Leidy soms nog. Hij bleef dezelfde markante verschijning, iemand die midden in een kring kon opstaan en zeggen: “Leidy, pak je jas: we gaan naar huis!” En dan gingen ze, zonder dralen, bijna zonder dag te zeggen.
Oom Piet heeft me veel geleerd. Bijvoorbeeld: Om niet te zeuren. Om je eigen koers te varen. Om altijd een bezem in de buurt te houden, desnoods symbolisch. Zijn lessen zijn als oude handvatten die nog steeds in mijn handen passen, nu vijftig jaar later.
Toen ik hoorde van zijn overlijden, moest ik even slikken. Oom Piet voelt nu meer dan ooit als een échte oom. Een man die mijn leven richting gaf, vanaf het eerste kwartje in dat boterhamzakje tot wat ik nu ben.
Dank je, Piet.