Nuance verboden; Wat bracht de slavenhandel op?

bron: opinieweekblad Elsevier

Moet 1 juli status 5 mei krijgen? Nederland krijgt over slavernij overdreven schuldgevoel aangepraat.

Robert Stiphout

Toen premier Jan Peter Balkenende (CDA) half mei een bezoek bracht aan Suriname eiste SP-Kamerlid Harry van Bommel dat de premier excuses zou maken voor het slavernijverleden. Al in 2001 had toenmalig minister van Grotestedenbeleid Roger van Boxtel (D66) ‘diepe spijt’ betuigd voor deze smet op de historie, maar dat was schijnbaar niet genoeg. De PvdA deed er een schepje bovenop en pleitte ervoor om de jaarlijkse slavernijherdenking op 1 juli de status van nationale dag te geven, dezelfde status als Bevrijdingsdag.

Voordat de Nederlands-Amerikaanse historicus Johannes Postma in 1970 promoveerde op de Nederlandse slavenhandel, was er nauwelijks iets bekend over de rol van de Nederlanders, laat staan dat er sprake was van erkenning van het foute verleden.

Sindsdien is dat ruimschoots goedgemaakt. Boekenplanken vol zijn er geschreven over de Nederlandse slavenhandel. De slavernij is tot de canon van de Nederlandse geschiedenis toegetreden en daarmee vast onderdeel van de geschiedenisles op scholen. Drie monumenten verrezen: één in Middelburg, één op het Amsterdamse Surinameplein en dan is er natuurlijk nog het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Amsterdamse Oosterpark waar elk jaar op 1 juli de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 wordt herdacht. Ook kwam er een Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden.

De slavernij is officieel onderdeel geworden van het collectieve geheugen, maar de telkens terugkerende roep om excuses doet vermoeden dat erkenning alleen onvoldoende is. Er moet ook schuld worden bekend, en vanuit de (Afro-)Surinaamse en (Afro-)Antilliaanse gemeenschap klinkt geregeld de roep om financiële genoegdoening.

Het aanpraten van een schuldcomplex gaat gepaard met geschiedvervalsing. De schuld van de slavernij wordt uitsluitend gelegd bij de ‘witte’ slavenhandelaren die tijdens brute rooftochten Afrikanen zouden hebben gekidnapt. Na een overtocht waarbij duizenden slaven omkwamen door de wrede behandeling werden de slaven gedwongen de rest van hun leven onder beestachtige omstandigheden te werken op de plantages. Nederland zou stinkend rijk zijn geworden van deze slavenhandel. Dat is het beeld.

De werkelijkheid is genuanceerder. Niet de slavenhandelaren, maar de Afrikanen zelf gingen op rooftochten, maakten andere Afrikanen tot slaaf en verkochten ze. De slaven waren al slaven toen ze aan boord van de slavenschepen stapten. In Afrika was slavernij heel gewoon, in Noord-Afrika bijvoorbeeld leefden ook een miljoen christenslaven.

De overtocht was verschrikkelijk, maar het hoge sterftecijfer had niets te maken met wrede behandeling. Wreedheid was verboden uit angst voor opstanden en ‘beschadiging’van de menselijke handelswaar. Ziektes en medische onkunde waren de oorzaak. Verhoudingsgewijs stierven er overigens meer zeelui dan slaven. Het werk op de plantages was inderdaad beestachtig zwaar, maar Europese arbeiders in hun thuisland hadden het veelal niet beter. De Leidse hoogleraar geschiedenis Piet Emmer beschrijft het in De Nederlandse Slavenhandel 1500-1850.

Als het om slavernij gaat, lijken nuanceringen verboden. Het verleden moet louter bad guys en good guys bevatten, ook al is geschiedenis nooit zwart-wit. Zelfs Postma, die aan de basis stond van het slavernij-onderzoek, werd daar het slachtoffer van. In 2002 gaf hij in de Volkskrant toe tijdens zijn onderzoek bang te zijn geweest de slavenhandel te onderschatten. Het gevolg was dat hij de omvang juist overschatte. Alsof de slavernij zoals die echt was al niet erg genoeg is.

Toen de West-Indische Compagnie – en niet de Oost-Indische zoals SP-Kamerlid Harry van Bommel half mei beweerde – na 1635 begon aan de slavenhandel, was dat om de macht van aartsvijand Spanje te breken en de handelsmacht van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden te vergroten. Tot grote rijkdom leidde het niet.

De Leidse historicus Piet Emmer berekende de veronderstelde ‘woekerwinsten’ en kwam erachter dat er nauwelijks winst werd gemaakt. Sterker, de rederijen draaiden lange periodes met verlies. De Amsterdamse en Zeeuwse koophuizen die zich inlieten met slavenhandel hielden de handel niet lang vol. De ondernemingen smeekten de Staten-Generaal om belastingen op deze handel af te schaffen.

Hoewel de West-Indische Compagnie tot 1730 het monopolie op slavenhandel had, kon niet worden voorkomen dat de schuld opliep tot 4 miljoen gulden. Ook na opheffing van het alleenrecht van de WIC bleef de opbrengst beperkt. Historicus Emmer schat het jaarlijkse winstpercentage op 2 à 3 procent.

De slavenhandel was een marginaal onderdeel van de economie. Pas als ook de verdiensten van de plantagelandbouw, het transport van de landbouwproducten, de goudhandel en andere zaken die indirect met slavenhandel te maken hebben bij elkaar worden opgeteld, telt de slavenhandel mee. Rond 1800 kwam 3 procent van het nationaal inkomen voort uit slavernij en slavenhandel: 300 miljoen gulden. Te weinig om bij afschaffing tot economische malaise te leiden. Des te schokkender is het dat de handel zo lang doorging